Klus woordenboek

Er zijn nogal wat klusbegrippen. Om je een beetje wegwijs te maken in het klus jargon hebben we een klus woordenboek samengesteld.

Acryl(aat)lak – Watergedragen lak, die minder oplosmiddelen bevat en nauwelijks vergeelt. Hij is iets minder sterk en iets minder gemakkelijk te verwerken dan alkydharsverf.

Acrylglas – Thermoplastische kunststof, doorzichtig of ingekleurd

Afbijtmiddel – Lang werkend verfoplosmiddel.

Afdeklijst – Gelijmde kantenbescherming aan plaatmaterialen (spaan- of meubelplaat).

Afkanting  – Afgeschuinde kant.

Afplatting  – Houtverbinding halfzijdig verwijderen van het materiaal om raamwerk en spijlen te verbinden.

Afschrijven – Aangeven met potlood waar het hout b.v. bij het maken van verbindingen moet worden ingezaagd en/of uitgekeept.

Afreien – Glad afstrijken van een pleisterlaag met een reilat.

Alkydlak – Lak op basis van alkydhars, met als verdunningsmiddel terpentine. Bij het drogen verdampen de oplosmiddelen.

Ankerplaat – Deel van een bevestigingssysteem voor de montage van deuren (lijmmethode).

Automatische ringsleutel – Gereedschap om schroeven in te draaien.

B

Bagetlijst – sierlijst op lambriseringen, langs behang, etc.

Balkanker – zie hoekanker.

Behangerslineaal  – Gereedschap om behang af te snijden.

Beitel  – Timmermans gereedschap voor het uitbeitelen van gaten en gleuven.

Bekbreedte – de breedte van het klemgedeelte van een bankschroef.

Bekisting – Afbakeningsplanken om te betonneren.

Bekopt hout – Stamhout, dat door bewerking met bijl of dissel een nagenoeg rechthoekige of ronde doorsnede heeft gekregen.

Beplanken – Oppervlakken met platen of planken bekleden.

Berapen – de eerste, ruwe pleisterlaag aanbrengen.

Beschermlat – Beschermt het zachte hout bij het spannen en aankloppen.

Bevestigingslippen – Buigzame plaatstroken ter bevestiging van constructie-onderdelen.

Bitumen – Teerprodukt – verflaag om af te dichten.

Bitumenvloeistof – Geteerde vloeistof om oppervlakken af te dichten.

Blauwen – Behandeling van staal met hitte, om de corrosie bestendigheid te vergroten. Het metaal wordt verhit om een heel dunne oxyde huid te maken, en dan afgekoeld in olie.

Blindering  – Afdekking.

Blokschaaf – Traditionele handschaaf ‘uit een blok’ voor algemeen gebruik; ook de stalen uitvoeringen worden nog wel zo genoemd.

Bolkopschroef – Deel van een bevestigingssysteem voor de montage van deuren (lijmmethode)

Boord – Sierstrook.

Borst – Het kopshouten vlak in een verbinding. Het staat meestal loodrecht op de draadrichting van het hout.

Borstwering – Hoek tussen verticale muur en schuin dak.

Bouclé – Lussentapijt.

Bouwstenen – Bakstenen van gebrande klei.

Brosheid – Geneigdheid te breken bij een harde slag. Gietijzer en door hitte verharde koolstofrijke staalsoorten zijn uiterst bros.

Buigzaamheid – Metaal dat zonder te breken in fijn draad kan worden gerekt (uitgesmeed) is buigzaam; koper is zeer buigzaam.

C

Cement – Vloeregalisatiemengsel

CFK’s (drijfgassen) – Fluorchloorkoolwaterstof (tast het milieu aan en is medeverantwoordelijk voor het gat in de ozonlaag).

Chamotte – Isolatiesteen/isolatiemateriaal, zeer hittebestendig (materiaal voor het bouwen van open haarden).

Composietblad – (aanrecht)Blad van natuursteenkorrels die met kunsthars zijn gebonden.

Contactlijm – Synthetische lijm in een oplosmiddel dat eerst moet verdampen voor u de te lijmen delen samenbrengt. Sommige soorten zijn tixotroop (trekken geen draden); ook montagekit is een soort con-tactlijm.

Contramallen – Het tegen elkaar pas maken van b.v. elkaar ontmoetenden profielen.

Contramoer vastschroeven – Twee moeren tegen elkaar vastdraaien.

Condens – Luchtvochtigheid die zich op bouwmaterialen in het grensgebied tussen gebieden met een uiteenlopende temperatuur (buiten en binnen) afzet.

Conisch – Smal toelopende vorm.

D

Daklatten – Grene- en vurehouten latten (2,4 x 4,8 cm); begrip uit de timmermanstaal.

Dekplanken – Houten planken om voegen af te dekken.

Deuvel – Een aan beide einden enigszins aangepunt rond stokje van rechtdradig hard taai hout, te gebruiken als onderdeel voor het maken van houtverbindingen.

Deuvelcenterpennen – Stalen of roodkoperen ‘dopjes’, waarmee het boorgat voor een blinde deuvelverbinding precies kan worden afgetekend.

DHG-tegels – Dubbelhardgebakken, slijtvaste vloertegels.

Dispersielijm – In water opgeloste polymeer-(lijmstof).

Doorspijkeren – Een spijkerverbinding maken met extra lange spijkers, die aan de achterzijde worden kromgeslagen en diep in het hout gedreven.

Dosse hout – Hout, dat ontstaat als de stam in de lengterichting in evenwijdige plakken wordt gezaagd (zg. op vlam gezaagd hout).

Draad – De rangschikking van de houtelementen ten opzichte van de lengteas van de boom.

Draadeind – Metalen staaf (standaardmaat 100 cm), die over de hele lengte van schroefdraad is voorzien.

Drainage – Ontwaterings buizensysteem.

Drainagemat – Ontwateringsfolie.

Drevel – Stalen pen, waarmee bijv. draadnagels onder de oppervlakte kunnen worden verzonken.

Drevelen – Het met een vrijwel puntige, gehard stalen pen indrijven van b.v. de kop van een draadnagel (spijker) tot onder het oppervlak van het hout.

Driepoot – Meettoestel om een cementvloer te leggen.

Drijver – Spijker met kleine kop; hij wordt in het hout gedreven.

Dubbele dekplaat – Dubbele acrylglasplaat met verbindings- en versterkingsdekplaten.

E

Elasticiteit – Het vermogen om na vervorming de oorspronkelijke vorm weer aan te nemen. Lood is zeer vormbaar, maar heeft weinig elasticiteit, het trekt niet terug nadat het is omgebogen.

Eloxeren – Dunne metalen beschermlaag.

Epoxylljm – Gewoonlijk een tweecomponentenlijm, waarmee zeer sterke, watervaste lijmverbindingen tussen vrijwel alle materialen kunnen worden gemaakt.

Expansiedelen – Stukken flexibele pijp om het tikken (door uitzetten en krimpen wordt veroorzaakt) van warmwater- en rioleringsleidingen te verhelpen.

F

Fineerplaat – Houten plaat van kruiselings gelijmde fineerlagen.

Finish – Oppervlak afwerking.

Forceren – Een procédé waarbij een snel draaiende plaat buigzaam metaal over een hout- of metaal vormer wordt gehaald. Vele producten van een aluminiumlegering voor gebruik in de keuken worden op deze manier gemaakt.

Fretboor – Handboortje voor het maken van kleine gaten in hout en dun materiaal.

G

Gasbeton – Opgeschuimde bouwstenen.

Gasbetonpluggen – Pluggen voor poreuze bouwmaterialen met brede vinnen tegen het meedraaien; ze spreiden zich extra sterk.

Geleidingsvermogen – Het vermogen warmte en elektriciteit te geleiden. Koper, zilver en zuiver aluminium zijn goede geleiders.

Geluidsdemper – Een zacht materiaal, dat voorkomt het overdragen van geluidsgolven en trillingen in bouwmaterialen.

Gekantrecht hout – Hout, dat aan vier zijden rechthoekig en parallel is gezaagd.

Gestort behangen – De behangbanen om en om ondersteboven aanbrengen, zodat het patroon zich niet direct herhaalt (kan niet bij alle behangdessins).

Geveldriehoek – Markeringsteken voor de kenmerking van verschillende bij elkaar horende constructie-onderdelen; vakbegrip uit de timmermanstaal.

Gieten – Het maken van vormen in metaal door gesmolten metaal in mallen te gieten.

Gipsplaatschroeven – Zie snelbouwschroeven.

Gladkantplanken – Geschaafde planken van dezelfde breedte.

Glasvezellint – Voorkomt dat pleisterwerk bij voegen scheurt.

Gording – Horizontaal liggende balk in een dakconstructie.

Granulaat – Substanties in korrelvorm.

Groefwang – Overblijvend materiaal aan één kant van een plank met een gleuf.

Groeiring – Per groeiperiode (jaar) gevormde hoeveelheid hout.

Gronderingsmiddel – Afsluitende verflaag.

Grondpleister – Dunne pleisterlaag als grondlaag voor het latere ruwe pleisterwerk.

H

Halfhoutverbinding – Klassieke houtverbinding.

Hardheid – Bestendigheid tegen vervorming, buiging en zagen.

Hardschuim tussenlaag – Schuimkern (bijv. Styropor) tussen twee platen (bijv. spaanplaten).

Harszak – Volgens de groeiring verlopende, met hars gevulde holte in het hout.

Hart op hartmaat – Afstand tussen het midden van twee naast elkaar liggende balken, platen, etc.

Hefboommenger – Waterkraan met een bedienings-hefboom.

Hengsels – Beslag om deuren en vensters in te hangen (zie ook Scharnieren).

Hoekanker – Plaatstalen hulpstuk voor het verbinden van balken (met spijkers).

Hoekbeschermer – Opengewerkt profiel dat bij pleisterwerk op uitwendige hoeken wordt geplaatst.

Holewandpluggen – Pluggen voor dun plaatmateriaal; ze bestaan in allerlei vormen die zich niet in, maar achter het plaatmateriaal spreiden.

Holplint – Kwartrond gebogen plinttegel, ontworpen om water zo gemakkelijk mogelijk af te voeren.

Holle bloksteen – Open bouwsteen.

Hoogpigmentverf – Verf met hoog percentage vaste bestanddelen (verfkleurstoffen)

Houtboor – Spiraalboor met een centerpuntje en twee snijpunten, voor het boren in hout. Vaak van werktuigstaal (ws), dat zachter is dan sneldraaistaal.

Houtdraadbout – Zware houtschroef die met een moersleutel moet worden aangedraaid.

HPL – Hardkunststof, gebruikt als slijtlaag op bijv. aanrechtbladen.

HSS Spiraalboor – Spiraalboor van sneldraaistaal voor gebruik in metalen en kunststoffen.

I

Ijzerhoudende metaalsoorten – Voornamelijk samengesteld uit ijzer met kleine hoeveelheden van een ander metaal of andere bestanddelen, b.v. gietijzer, smeedijzer, zacht staal en koolstofstaal.

Imbusschroef – Schroef met zeshoekige kop voor imbussleutel.

Inbranden – Voorbehandelen van beton, etc. met een cement-waterpapje, voor een betere hechting.

Inslagmoer – Moer van gestanst plaatstaal, die zich bij aandraaien in het hout trekt.

Isolatiespie – Vaste isolatieblokken voor de dakisolatie in spievorm.

K

Kantenbeschermlijst – Hoekrails van metaal of kunststof om gemetselde en bepleisterde kanten te beschermen.

Kanthout – Bouwhout met dwarsdoorsneden van 4 x 4 tot 7 x 7 cm.

Kantklemmen – Spaninrichting om kanten te lijmen.

Keep – Het uitgezaagde of uitgestoken gedeelte in een plank of balk.

Keilbouten – Stalen muurankers voor zware lasten, voorzien van een bout en meestal vier spreidende delen.

Keling – Ronde uitfrezing.

Kernhout – Gedeelte van het hout, waarvan de cellen reeds in de levende boom zijn afgestorven (het beste gedeelte van de stam voor timmerhout).

Klauwen – Bevestigingsplaten voor messingen groefplanken en panelen.

Klemhaken – Bevestigingselementen voor aluminium-onderbouwsystemen.

Kneedbaarheid – Het vermogen tot dunne plaat te worden gerold, gehamerd of te worden geslagen zonder te breken. Goud is het meest kneedbare metaal en kan tot een zeer geringe bladdikte worden geslagen.

Knelkoppeling – Koppeling in gas- of waterleiding die met een moersleutel kan worden gemonteerd.

Knoestboortje – Houtboortje met een doorsnede van 10 mm; begrip uit de timmermanstaal.

Kops hout – Het hout dat zichtbaar wordt wanneer het dwars op de lengterichting wordt doorgezaagd.

Kopse kant – Zaagvlak dwars op de vezel.

Koud op elkaar schroeven of spijkeren – Twee delen van een (houten) constructie op elkaar monteren zonder dat ze op de een of andere wijze in elkaar grijpen.

Koude overbrugging – Slecht geïsoleerde plaats, sterk warmtegeleidend.

Kraaldeel – Houten deel of schroot met een sierrandje.

Kruisdradig hout – Hout met een draadverloop, dat in de opeenvolgende groeiringen al of niet geleidelijk van richting wisselt.

Kruishout – Meestal houten gereedschap voor het aftekenen van parallelle lijnen langs de zijde van een werkstuk.

Kruisklemplaat – Bevestigingselement voor aluminium-onderbouwsystemen.

Kwartcirkellatten – Houten latten met een ronding van een kwart cirkel.

Kwartiers hout – Hout, dat ontstaat als er loodrecht op de groeiringen in de lengterichting van het hout wordt gezaagd.

Kwartrondfrees – Freesje om de randen af te ronden.

L

Lamellendeur – Raamwerkdeur met een vulling van afzonderlijke lijsten.

Laminaat – Populaire benaming voor parketsoort met kunststof slijtlaag, maar ook ander plaatmateriaal kan gelamineerd zijn – d.w.z. bekleed met een dunne laag kunststof, zoals melamine.

Lamineren – Het opbouwen (lijmen) van platen of balken uit meerdere lagen fineer of hout.

Langshout – Hout, gezaagd volgens de lengtedoorsnede van de stam.

Latex – Rubbermassa – dikvloeibaar, plakkerig boomsap van de rubberboom.

Lazuur – Dunvloeibare beschermlak met een gering percentage vaste stoffen.

Legeringen – Een combinatie van twee of meer metaalsoorten en andere bestanddelen. Ze worden verdeeld in twee subgroepen: ijzerhoudende metaalsoorten, b.v. speciale staalsoorten, zoals nikkelstaal, wolframstaal, chroomstaal en niet ijzerhoudende legeringen, zoals koper, brons, duraluminium, peauter.

Lijmanker – Bevestigingssysteem voor de montage van deuren (lijmmethode)

Lijmbroek – Spanband voor het klemmen van lijmverbindingen in meubels, etc.

Lijmtang – Licht spangereedschap

Lintzaag – Elektrisch aangedreven zaag met omlopend zaagblad.

Logen – Verfoppervlakken met chemische middelen (afbijtmiddelen) verwijderen.

Loodfolie – Zachte loodfolie om dakramen af te dichten (kan in de vorm van de pannen worden gebogen).

Loodrecht – Ander woord voor verticaal (schietlood).

Loodslab – Strook geplet lood.

Loofhout – Hout, afkomstig van blad dragende bomen (vaak hardhout genoemd).

Los gestort isolatiemateriaal – Los isolatiemateriaal voor de warmte-isolatie.

Loze pen – Loze pen- en gat-raamwerkverbinding; de pen wordt later ingezet.

M

MDF – (medium density fibre board) een soort heel fijn gemalen en hard geperste spaanplaat. Heeft geen nerf of structuur.

Meetlat – Rechte lat van hout of aluminium.

Messing – Het uitstekende deel van een plank, dat past in de groef van het volgende deel (messing-en-groefverbinding).

Messing- en groefplanken – Planken met in elkaar grijpende randen.

Meubelplaat (drie lagen) – Kruiselings gelijmde houten plaat van een bepaalde houtsoort.

Meubelplaat – Plaat, opgebouwd uit rechthoekige latjes of staafjes, aan de buitenzijde bekleed (belijmd) met één of twee lagen fineer.

Minerale vezelmat – Versterkingsweefsel voor pleisterwerk.

Mortel – Zand-cement-mengsel.

Mortel-bindmiddel – Heehtmortel voor gipskartonplaten.

Muurkap – Afsluitende rij stenen bij vrijstaande muren.

Muurplaat – Water- of gasfitting die op de muur wordt geschroefd.

N

Naaldhout – Hout, afkomstig van naald dragende bomen (vaak zachthout genoemd).

Nagelpluggen – Zie spijkerpluggen.

Nerf – De grootte der elementen, waaruit het hout is opgebouwd, vaak in overeenstemming met de onderlinge afstand van de jaarringen.

Neus – Vooruitstekend gedeelte (ambachtelijke omgangstaal).

Nivellering – Hoogte-aanpassing.

Noest – Gedeelte van een tak dat met de stam is vergroeid, dan wel dat door de stam is overgroeid.

Nokgordingen – Horizontale draagbalken (timmermanstaal).

O

Onderconstructie – Lattengeraamte voor het bevestigen van constructie-onderdelen.

Ontlaten – Een langzaam verhardings procédé, dat plaatsvindt in sommige legeringen, vooral die van aluminium, als men ze na het uitgloeien op kamertemperatuur laat staan. Als u het metaal wilt bewerken nadat het is ontlaten, moet het opnieuw worden uitgegloeid. Duraluminium ontlaadt in vijf dagen.

Op naad – Behang zonder overlapping lijmen.

Opruwen – Kunststof- en verfoppervlakken met oplosmiddel opruwen.

Overfelsen – Stootvoeg van twee delen; wordt door een groef bedekt.

P

Paklaag – Fundering van puin, grind of zand als ondergrond voor terrassen of paden.

Parkerschroef – Schroef die zijn eigen schroefdraad tapt; wordt meestal in metaalplaat gebruikt.

PE-folie – Polyester-kunststoffolie.

Pen-en-gatverbinding – Klassieke houtverbinding.

Persen – Het tot vorm brengen van plaatmetaal met persgereedschap.

Phillips – Soort kruiskop (op bijv. parkers).

Pijpsnijder – klem met hardstalen snijwieltje, waarmee koperen en stalen pijpen moeiteloos kunnen worden afgesneden.

Plaat van zachte vezel – Houtmateriaal van kleine stukjes houtafval.

Plakspaan – gereedschap voor het afstrijken en aanbrengen van pleisterlagen e.d.

Planthout – Gepunt houten paaltje; wordt ook voor het boren van plantgaten voor pootplanten in de tuin gebruikt.

Plastomeren – Kunststof van grote moleculen.

Plavuis – Relatief zachte vloertegel.

Pleisterspaan – Troffel met ronde of spitse punt voor pleister- of fijn metselwerk.

Pleistertroffel – Gereedschap om pleisterwerk aan te brengen.

Popnageltang – Speciale tang voor het aanbrengen van popnagels. Heel gemakkelijk voor het maken van verbindingen waarbij maar één zijde van de te verbinden plaats bereikbaar is.

Poreuze gebrande klei – Opgeschuimde, gebrande kleibolletjes.

Potdekselen – Het dakpansgewijs over elkaar heen spijkeren van delen (planken).

Pozidriv – Soort kruiskop (op bijv. spaanplaatschroeven).

Primer – Grondverf voor metalen of kunststof.

Profielaftaster – (profielmal) Een balkje met daarin verschuifbare staafjes. Als die tegen een vorm worden gedrukt, leggen ze de omtrek vast.

Projecttapijt – Laagpolig tapijt dat voor zwaar gebruik is bedoeld.

Proppen – Inlijmen van stukjes hout in boorgaten, gemaakt van hout van dezelfde soort en structuur als het betreffende hout en ingezet in dezelfde draadrichting.

Pu-lijm – Watervaste houtlijm op polyurethaanbasis. Spleetvullend en uitstekend geschikt als constructielijm binnen- en buitenshuis.

Pur-schuim – Polyurethaan isolatieschuim, dat in spuitbussen verkrijgbaar is. Zet uit tot 30 maal zijn oorspronkelijke volume, en wordt hard onder invloed van vocht in de lucht.

PVA-lijm – niet watervaste meubellijm voor hout; wit van kleur, maar transparant opdrogend. Sommige soorten zijn vochtbestendig, andere sneldrogend.

PVC-folie – Polyvinylchloride-kunststoffolie.

R

Raaplaag – De eerste, ruwe pleisterlaag.

Raamwerkbeen – Afzonderlijk raamwerkdeel (vakbegrip van de houtbewerker).

Rachelwerk – Houten latten, die als ondergrond dienen voor een muur- of plafondbekleding.

Raveelbalk – Dwarsbalk die de krachten van een ingekorte balk opvangt.

Raveeldrager – Plaatstalen hulpstuk voor het verbinden van raveelbalken.

Regel – Een liggend rechthoekig houten balkje.

Rei(lat) – Lat om een pleisterlaag, betonvloer e.d. glad af te strijken.

Resorcinollijm – Kook- en zeewatervaste houtlijm in twee componenten voor bijv. jachtbouw en zwaarbelaste constructies buitenshuis.

Richtkoord – Koord om rechte lijnen af te tekenen.

Riem – Geschaafde plank (vakbegrip van de houtbewerker).

Ritsen – Het met een stalen pen inkrassen van lijnen.

Rondhout – Hout in de natuurlijke ronde vorm van de stam.

Rotatie-excentriek-schuurmachine – Elektrische schuurmachine (dubbele cirkelbeweging).

Rubberrakel – Zachte rubberstrook met handgreep om zachte massa’s te verdelen, zoals verf of mortel.

Rubberschuiver – Voor het verdelen van voegenmortel op grote vloeroppervlakken.

S

Samenhang of cohesie – Taaiheid of bestendigheid tegen een trekkende kracht, het tegenovergestelde van buigzaamheid.

Sandwichplaten – Plaatmateriaal (meerdere lagen), bijv. isolatieplaten en spaanplaten.

Schaduwvoeg – Smalle spleet tussen twee bouwmaterialen.

Scheluw – Gedeeltelijk uit het platte vlak gebogen (bv. door ongelijke krimp enigszins gedraaide planken).

Schietlood – Gewichtje aan een draad om te zien of iets loodrecht staat.

Schuimblok – Dik hardschuim-materiaal (bijv. Styropor).

Schulpen – In de richting van de houtnerf zagen.

Sifon – ‘Zwanenhals’ onder een bad, gootsteen of wasbak. Doordat er water in de bocht blijft staan, kunnen geuren uit het riool zich niet verspreiden.

Siliconenkit – Afdichtingsmiddel op basis van siliconenrubber; blijvend elastisch en watervast. Hecht op vrijwel elke ondergrond.

Slagtrekijzer – Gereedschap voor het leggen van vloeren.

Slingerhefboom – Voorwaartse beweging bij het omhoogkomen van het zaagblad bij decoupeerzagen (verbetert het zaagvermogen).

Slotbouten – Bouten (dus met moeren) die voorzien zijn van een gladde kop.

Slotschroeven – Schroeven met lensvormige kop zonder aanzetmogelijkheid voor gereedschap.

Smeden -Het vormen van heet metaal met de hamer.

Smeltbaarheid – De eigenschap vloeibaar te worden bij verhitting. De verschillende metaalsoorten hebben verschillende smeltpunten.

Snelbouwschroeven – Tamelijk roestvaste kruiskopschroeven met een dubbele schroefdraad. Voor het monteren van gipsplaten.

Snelconstructieschroeven – Schroeven voor het machinaal indraaien in hout.

Snelklem – Lijmklem met een revolvergreep, die volgens het principe van de kitspuit werkt.

Soevereinboor – Speciale boor om platkop- en lenskopschroeven in hout te verzinken.

Spaanplaat – Geperste plaat, opgebouwd uit aan elkaar gelijmde houtspaanders.

Spaanplaatschroeven – Schroeven met een extra brede spiraal, voor meer grip in spaanplaat; ook in zachthout en andere materialen te gebruiken, vaak zonder voorboren. Met pozidriv-kruiskop.

Spaarbord – Houten of metalen plaat met een handvat midden onder. Wordt door de stukadoor gebruikt voor het transport en opvangen van mortel.

Spant – Uit planken of balken samengestelde houten overspanning.

Spanzaag – Handzaag met verschillende zaagbladen voor de houtbewerking.

Sparren – Schuine balken in de dakconstructie (timmermanstaal).

Spatelmassa – Minerale of op kunststofbasis, voor het dichten van scheuren.

Spateltechniek – Muurvormgeving – verf wordt met een zachte spatel op de muur opgebracht.

Spatpenverbinding – Klassieke houtverbinding.

Speedboor – Zie vlagboor.

Spijkerplaathoek – Verbindingsplaat voor balkconstructies.

Spijkerpluggen – Plug met voorgemonteerde spijkerschroef; het gat wordt in één keer geboord, en de plug wordt door het te bevestigen voorwerp in de muur gestoken en vastgeslagen.

Spijlenkruis – Onderverdeling van raamwerk, deur- of venstervlakken.

Spint – Het gedeelte van het hout, dat in de levende boom nog actieve cellen bevat (minst goede houtgedeelte van de stam).

Splijttegels – Keramische vloertegels die herkenbaar zijn aan hun onregelmatig oppervlak. Zeer slijt- en slipvast.

Split – Gebroken en kleingemaakte stenen.

Sponning – Hoekig uitgefreesde rand.

Sponningconstructie – Trapvormige randconstructie.

Sponstroffel – Gereedschap voor het leggen van tegels.

Sporen – Verticale balken in een kapconstructie.

Stalen constructiemat – Rooster om beton te wapenen.

Stapgeluid – Mechanische geluidsgolven, veroorzaakt door loopgeluiden.

Stelschroef – Schroef voor het afstellen van de hoogte.

Stempel – Staander die gebruikt wordt om plafondplaten, balken e.d. te stutten.

Stijl – Een staand rechthoekig houten balkje.

Stoelhoek – Kleine metalen hoek om raamhoeken vast te schroeven.

Stootbord – De verticale plank onder iedere traptrede bij een dichte trap.

Stootvoeg – Niet overlappende voeg van twee platen.

Stuikkop – Kleine spijkerkop.

Styropor – Handelsnaam voor hardschuim.

Systeemwandrek – Wandrek met dikke steunzijden.

T

Teflontape – Witte, elastische kunststofband die wordt gebruikt voor het afdichten van schroefkoppelingen in gas- en waterleidingen.

Tegelkruisje – Afstandhouder die gebruikt wordt bij het tegelzetten.

Tegellijm – Kunstharsmortel om tegels te bevestigen.

Tegelontwerp – Getekend ontwerp voor het leggen van patroontegels.

Temperen – Het verwijderen van een deel van de brosheid en hardheid van metaal nadat het is gehard. Temperen wordt gedaan door het staal te verhitten en dan af te koelen, de temperaturen en koelsnelheden variëren per staalsoort. Staal kan niet worden getemperd als het niet eerst is verhard.

Texverven – Dispersieverven op waterbasis, waarin allerlei bindmiddelen kunnen worden gebruikt, zoals acryl en vinyl.

Thinner – Organisch oplosmiddel, nl. nitrocellu lose-verdunner.

Ton sur ton – Naast elkaar geplaatste nuances van een enkele kleur, ontstaan door menging met wit en/of zwart.

Trechterpistool – Spuitgereedschap voor het verwerken van pleister.

Trekken – Het trekken van buigzame metaalsoorten door gaten in een plaat, om de doorsnee ervan kleiner te maken, zoals bij (ijzer)draad o.a. wordt gedaan.

Tuimelpluggen – Pluggen met een metalen (of kunststof) dwarsanker, dat door het boorgat wordt gestoken.

Tussenmaat – Ook wel lichtmaat of lichte maat; maat tussen twee planken.

U

Uitgloeien – Dit is het behandelen van metaal, om het daardoor zo zacht mogelijk te maken voor de latere bewerking.

Uitsnijsjabloon – Van papier of karton gemaakt sjabloon om geronde vormen op te tekenen.

Uitzetvoeg – Afstand tussen verschillend werkende materialen.

V

Veer – Losse reep hout of triplex voor het maken van een houtverbinding.

Veiligheidssplitpen – Metalen pen om schroeven en bouten te borgen.

Verband – Verspringend aanbrengen van bouwstenen of platen.

Verdeellat – (zelfgemaakte) Lat voor het tegelzetten, waarop de tegels met voegen zijn afgetekend.

Verdekt spijkeren – Schroten, vloerdelen, etc. op zo’n manier vastnagelen dat de spijkerkoppen onzichtbaar blijven. Hierbij worden spijkertjes schuin in de messing gedreven, waardoor de koppen verborgen worden door de volgende groef.

Veren – Dunne stroken hout van enkele millimeters dik, die worden gebruikt om verstekverbindingen te versterken.

Verflijm – Oplosmiddelhoudende lijm voor het lijmen van geverfde delen.

Verfroller – Oplosmiddelhoudende schuim-stofroller om te schilderen.

Vergrijzen – Het oppervlakkig grijs worden onder invloed van weer en wind van onbehandeld hout buitenshuis.

Verharden – Koolstofstaal zo hard mogelijk maken door het te verhitten tot het helderrood ziet, en het daarna af te koelen in water of olie. Dit procédé maakt het metaal bros; het wordt gewoonlijk gevolgd door temperen.

Verharding door bewerking – Het verharden van metaal door hameren of buigen. Door het verharden wordt het metaal brosser en moet daarom worden uitgegloeid, om scheuren te voorkomen.

Verlorenkopspijker – spijker zonder kop, die geheel in het hout verdwijnt.

Verstek – Schuine hoekverbinding.

Verstekbak – Bak of andere constructie om hout onder een vaste hoek te zagen.

Vertanding – Niet op één lijn staande voegen of vlakken.

Visgraatpatroon – V-vormig, zich herhalend patroon.

Vlagboor – (speedboor) Boor met een vlakke snijplaat voor het machinaal boren van grotere diameters in hout.

Vlizotrap – Vlieringzoldertrap; meestal opschuifbaar of/en inklapbaar.

Vloerlijst – Lijst, raamwerkdeel; wordt ook voor het benoemen van randstroken gebruikt.

Vloerriemspanner – Spangereedschap om vloerplanken te leggen.

Voegenversteviger – Bindmiddel voor tegelvoegen.

Voegspijker – Zeer smalle troffel voor het afstrijken van de voegen in metselwerk.

Voorlamineren – Van textiele beschermlaag voorzien materiaal (netel- of gaasdoek).

Vormstenen – Afgeronde bouwstenen.

Vuisthamer – Zware hamer met korte steel.

Vulling – Plank of plaatmateriaal om deur-platen op te vullen.

W

Walsen – Het materiaal wordt tussen kalibers gevoerd om daardoor staven, profielen of buizen te maken.

Wankant – Natuurlijke ronding van de stam, die nog aanwezig is aan bewerkt hout.

Wapening – IJzeren stangen en roosters in beton die dienen als geraamte voor gebetoneerde muren en plafonds; het broze beton wordt daardoor sterker.

Waterpomptang – Verstelbare tang, vooral voor vastzetten van pijpen, fittings en ander loodgieterswerk.

Z

Zelfsnijdende schroeven – Snijdt zich bij het indraaien zelf een schroefdraad in metaal.

Zoet – Wanneer een schaaf zodanig fijn afgesteld wordt, dat er zeer dunne houtkrullen worden weggenomen spreken we van een ‘zoet’ (ofwel fijn) afgestelde schaaf.

Zwaluwstaartverbinding – Klassieke houtverbinding.

Zwelhaak – Instelbare winkelhaak, waarmee schuine hoeken kunnen worden overgenomen.

Zwelnaad – Openstaande naad, bijv. rondom een parketvloer, die het uitzetten en krimpen van de vloer mogelijk maakt.

Zwerfstenen – Onbewerkte stenen die men op akkers vindt.

Zwevend leggen – Een materiaal (bijv. vloercement) heeft geen verbinding met een ander materiaal (bijv. stenen muur).